In de pan gehakt
Ik. Kan. Geen. Gehakt. Meer. Zien.
Er was een tijd dat ik genoot van een sappig stukje biefstuk, een speklapje of zelfs een grillworstje op z’n tijd. Maar die tijd is voorbij. Want sinds ik mijzelf in een moment van wanhoop – en wellicht onder invloed van een overenthousiaste leefstijlcoach – heb gestort op het carnivoor dieet, leef ik praktisch uit een bakje Tupperware met koud gehakt.
Je weet dat het mis is gegaan als je je lunch niet eet, maar ‘consumeert’. Alsof ik een of andere gehaktverwerkende fabriek ben geworden, waar de productie nooit stopt en de voorraadkast uitsluitend gevuld is met vlees, eieren, zout en de eenzame, verloren hoop op variatie. Ooit was eten een sociaal gebeuren, een feest! Nu is het een logistieke nachtmerrie waarbij ik moet uitrekenen hoeveel gram runderlappen ik per dag moet wegwerken om niet om te vallen.
En geloof me, er is niks sexy’s aan overal met een plastic bakje gehakt verschijnen. Tijdens werkoverleggen, in de bioscoop, zelfs op feestjes. Terwijl anderen genieten van hun borrelplank met kaas en druiven, zit ik ernaast te knagen op een kale gehaktbal als een uitgehongerde Neanderthaler. “Heb je geen saus?” vragen ze dan. Nee, geen saus. Saus is de duivel. Koolhydraten? Zelfs een geroosterde sprinkhaan heeft nog te veel glucose in zijn tenen. Dit is het pure, onversneden carnivoor-leven.
En het ergste is: ik ben er nog dik bij ook.
Dat is misschien nog wel de grootste mindfuck. Want je zou denken, als je al die boter, eieren en biefstukken eet, dat je dan op een dag wakker wordt en eruitziet als een Griekse god. Spoiler alert: dat is dus niet hoe het werkt. Ik sjouw al die kilo’s nog steeds met me mee en ben nu niet alleen moe van het sjouwen, maar ook van het eindeloze rekenen, plannen, grillen, bakken en kauwen op kilo’s vlees alsof ik in een post-apocalyptische woestenij woon waar koolhydraten illegaal zijn.
Ik ben gewoon. Zo. Moe.
Moe van het tellen van macro’s, moe van het zoeken naar de beste grasgevoerde ribeye die niet mijn hele maandbudget opeet, moe van de geur van rundervet die inmiddels in mijn kleren is gaan zitten. Zelfs mijn was ruikt naar gehakt. Als ik iemand een knuffel geef, vragen ze zich af of ik net van de barbecue kom. Nee, schat, dat ben ik. Ik bén de barbecue.
En dan die constante mentale dialoog. “Ben ik in ketose?” “Had ik niet een iets vettere snede moeten nemen?” “Heb ik per ongeluk een koolhydraat gegeten?” “Waarom ruikt mijn adem naar een rottende bizon?” Ik wil gewoon weer kunnen eten zonder dat het een wiskundig vraagstuk wordt!
Maar goed, schijnbaar zijn de eerste twee weken het ergst. Daarna zou het makkelijker moeten worden. Dus ik zet door. Niet omdat ik zin heb in nog een bak gehakt, maar omdat ik benieuwd ben of ik ooit in een stadium kom waarin ik zonder afkeer een ribeye naar binnen werk. Misschien – heel misschien – word ik op een dag wakker zonder te dromen over brood en pasta.
Tot die tijd? Gewoon dooreten. En hopen dat ik binnenkort niet spontaan begin te loeien.